1.
bespreken
1. een kamer in een hotel bespreken 2. een probleem bespreken 3. een boek bespreken
een kamer in een hotel bespreken
Ik zal dat met hem bespreken als hij nog eens komt.
Zullen we dit bespreken onder een kop koffie?
Ik zal het probleem uitvoerig met je bespreken.
Alleen ga ik niet naar de cinema, want na de film wens ik die graag te bespreken met iemand.
Ze bespreken het probleem.
Ik heb een urgente zaak met je te bespreken.
2.
discussiëren
Over smaken valt niet te discussiëren.
We discussiëren dikwijls over onze toekomst.
Holandês palavra "dyskutować"(discussiëren) ocorre em conjuntos:
Słówka różne 133.
het erover hebben
4.
discussiëren over
Holandês palavra "dyskutować"(discussiëren over) ocorre em conjuntos:
czasowniki że stałym przyimkiem5. redeneren
Holandês palavra "dyskutować"(redeneren) ocorre em conjuntos:
Hoofdstuck 16. ingaan
Holandês palavra "dyskutować"(ingaan) ocorre em conjuntos:
gefluister bij de koffieautomaat