1. ziekenhuis
Dit ziekenhuis heeft veel nieuwe apparatuur.
Het ziekenhuis is hier dichtbij.
Hier is een ziekenhuis.
Gemiddeld belanden er in Nederland elke dag 1 à 2 jongeren onder de 18 in het ziekenhuis omdat ze te veel hebben gedronken.
Ze zonden de zieke onverwijld naar een ziekenhuis.
Zijn vrouw ligt in het ziekenhuis, zij is gewond geraakt bij een auto-ongeluk.
Ik ging naar het ziekenhuis om mijn vrouw te bezoeken.
Als ik zou weten, dat je ziek was, zou ik je in het ziekenhuis opzoeken.
Kunt u mij naar het ziekenhuis brengen, alstublieft?
Tijdens haar middelbareschooltijd zei haar grootvader die in het ziekenhuis lag, vriendelijk aan een verpleegster: "Hartelijk dank, ge helpt mij enorm.", en dat was voor haar indrukwekkend.
Ze zagen het jongetje weggedragen worden naar het ziekenhuis.
Ik voelde mij niet goed en ben naar het ziekenhuis gegaan, maar uiteindelijk was het niets ergs.
De zwaargewonde man was al gestorven bij aankomst in het ziekenhuis.
Hoe kan men het ziekenhuis bereiken met de bus?
Ooit bevond zich in dit gebouw een ziekenhuis.
Holandês palavra "el hospital"(ziekenhuis) ocorre em conjuntos:
Spaans hoofdstuk 3